(door: KKS)
Peinzend, zat ik op de bank voor mij uit te staren. Het weer was behaaglijk; het leek even of de koe op het grasveld een telepathische connectie had met mijn geest, aangezien zij plots op de grond zakte, haar kop over het koude, schaduwende gras bewoog. De bank waarop ik had plaatsgenomen, had een beige kleur, opgefleurd door groene kussens met een rozenprint. Mijn vrouw was uit huis vertrokken en nadat zij mij een droge kus op de wang had gedrukt, was het gehele huis geserveerd voor mij en mijn peinzen. Het kalf was tegen haar moeder aan gaan zitten. Roerloos lag het kroost met haar ouder de verkoeling die de schaduw bood in te nemen, gelijk als ik de geesten van het verleden geschapen door het peinzen van mijn geest aan het innemen was. Eén der geesten betaste met haar vingertoppen mijn gelaat, de aanwezigheid en het betasten van die éne geest overrompelde mijn staat van rust, zorgend voor het wijd opentrekken van mijn yeux. De hand van de geest verwikte zich bovenwaarts, mijn wijd-gesperde ogen benaderend als de kwast van een amateurschilder die het doek benadert om zijn signatuur op het doek te plaatsen. De vingertoppen naderden mijn oogleden, nog geen tel later moveerde de koude materie ze neerwaarts. De geest had mij bemachtigd en nam mij mee naar mijn verleden.
Ik bevond mij in de fietsenstalling van de universiteit, het bevinden voelde niet als het ‘bevinden’, het voelde als het ‘tentoongesteld krijgen’. Tentoongesteld krijgen zonder enige voorkennis, mét verloren kennis. De stalling bezocht ik destijds iedere dag, op het weekeinde na. Mijn blik op mijn rode omafiets werpend, ontvlamde er een ingeving: “dit moet mijn propedeusejaar zijn”, gezien dit rijwiel mij dat jaar nog ontnomen was op het Rembrandtplein. Mijn fietsslot naderend, ontpopt er zich in mijn ooghoeken iets levendigs. Mijn gezicht in de richting van de kleur bewegend, zag ik haar. Ik zag dat zij het was: Magdalena. De levendige kleur die mijn netvlies zojuist had geregistreerd was haar groene jurk met rozenpatroon. Zelfs alle clichématige uitspraken zouden haar pracht niet kunnen omschrijven, laat staan dat ik dat kon. Haar los krullende donkerbruine haar, zo warm als de bruine bakstenen die mijn ouderlijk huis omringen. Daarboven had zij een dierlijk gezicht, al kon ik nimmer uitdokteren welk dier de meeste verwantschappen vertoonde met haar gezicht, dat getuigde van een dierlijk onschuld. Als kers bovenop de taart was haar masculiene lichaam. De mannelijkheid die in mij ontbrak, kon zij aanvullen. Onze liefdesrelatie zou voor de buitenwereld kenmerken vertond hebben van pederastie, mits ik haar ooit had aangesproken.
Deze toestand meerekenend was dit de derde keer dat ik haar had gezien in de fietsenstalling. In het verleden had ik al eens blikken uitgewisseld met Magdalena, hoogstens tweemaal. Hetgeen dat mijn geest nog beslaapt is haar wankelende blik jegens mij, het voelde alsof ik in een spiegel keek, een spiegel die enkel de ogen belicht. Deze weerglanzing gaf mij enig gevoel van moed, geboren uit dat twee tellen durende oogcontact. Oogcontact dat mijn hoop op mogelijke wederzijdse liefde gaf, geboren uit wederzijdse aarzel. De plausibelere theorie is dat zij een spiegel vasthield om mij een beeld van mijn eigen krachteloos- en wankelheid te geven. Dezen, geboren uit de twee zojuist genoemde ‘-heden’. Wat was ik toch een droeftoeter.
Ze stond naast haar blauwe omafiets met een vriendin te converseren. Waarschijnlijk bedroeg de woordenwisseling verhalen over mijn toekomstige concurrenten, of erger nog, kletspraat over de kat van de buurvrouw, die haar kamer was betreden, terwijl zij geoccupeerd was met het strijken van haar lievelingsjurk. Het beeld wat mij hierop volgend geschonken werd, was het beeld van een paperback. Dit beeld creëerde een gevoel van tinteling rondom mijn buik, een gevoel dat mij naar haar toe probeerde te drijven, om met haar een gesprek over softcovers te beginnen en haar te bestrooien met een aforisme dat ik op die dag verzonnen had: “goede boeken met een softcover, zijn net vijfsterren maaltijden op een plastieken bord”. Op dezer soort ogenblikken waait er veelal een antithese van het toedrijvende gevoel aan, wat tegenstroom biedt. Terwijl u bezig bent met uw innerlijk bezinning, heeft de dame in kwestie het gesprek over de o zo mooie handen van Roland (of het duivelse kletspraat) afgerond, en beweegt zij zich richting de uitgang. Haastig beweegt u zich ook vers la sortie om, als de dame de fietsenstaling verlaten heeft en nergens meer te bekennen is, uzelf – terwijl u naar huis toe fietst – het volgende toe te spreken: “O, zo graag had ik haar willen aanspreken en ik had het gedaan ook, mits zij niet verdwenen was”.
Heden ten dage had ik dit voorval – gezien mijn leeftijd en ervaring – anders onder handen genomen. Terwijl ik dit in mijn gedachten had begon ik van toeschouwer tot deelnemer te veranderen, mijn droom werd een lucide droom terwijl de koude vingertoppen van de geest steeds meer kracht tegen mijn gesloten ogen boden. Ik kreeg de volledige macht over mijn droom, de macht om de tijd terug te keren. Daar was ik weder, kijkend naar het slot van mijn rode omafiets, in mijn ooghoeken de jurk van Magdalena.
Plots verdwenen de koude vingertoppen, mijn ogen keerden weder naar hun vorige staat, het kalf en diens moeder waren verdwenen, alles was verdwenen. Ik hoorde de deurbel. Ik bewoog mijn corpus, zoekend naar het kalf, omhoog en liep slaapdronken naar de deur. Na de klink omlaag gedrukt te hebben, ontstond er een verschijning van een man met een stoppelbaard, ongeveer één meter tachtig. Hij draagt een pakket in zijn linkerhand, het pakket had de grootte van een schoenendoos. Hij liet mij weten dat hij een pakketje voor de buren kwam afleveren, terwijl ik mijn signatuur op zijn elektrische apparaat plaatste, bevraagde ik mij waarom mijn vrouw, Maria, de deur niet open had gedaan. Ik herinnerde mij het weer, zij had het huis – met mij erin – verlaten. Na het pakketje in handen genomen te hebben en de deur achter mij gesloten te hebben, bedacht ik mij dat de zojuist verschenen veredelde vrachtnomade mijn potentiële natte droom had bedorven. Wat was ik toch een droeftoeter.